Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002

 

Artikel 30
1
De diensten hebben toegang tot elke plaats, voor zover dat redelijkerwijs nodig is om:
a
observatie- en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder a, aan te brengen;
b
volgmiddelen, plaatsbepalingsapparatuur en registratiemiddelen als bedoeld in artikel 20, eerste lid, onder b, aan te brengen;
c
de bevoegdheid, bedoeld in artikel 22, eerste lid, onder a, uit te oefenen;
d
de bevoegdheid, bedoeld in artikel 24, uit te oefenen;
e
de bevoegdheid, bedoeld in artikel 25, uit te oefenen;
f
met betrekking tot de aldaar aanwezige telecommunicatie-apparatuur de gegevens te verzamelen die noodzakelijk zijn om de bevoegdheid, waarvoor overeenkomstig artikel 25, zesde lid, toestemming is verleend, uit te kunnen oefenen.
2
Voor de uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is geen toestemming vereist als bedoeld in artikel 19.
3
De uitoefening van de bevoegdheid, bedoeld in het eerste lid, is slechts toegestaan door personen die daartoe door het hoofd van een dienst zijn aangewezen.
4
De artikelen 1, eerste, tweede en derde lid, en artikel 2, eerste lid, laatste volzin, van de Algemene wet op het binnentreden zijn niet van toepassing. Onze betrokken Minister of namens deze het hoofd van een dienst is bevoegd tot het geven van een machtiging als bedoeld in artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden. In de gevallen, bedoeld in het eerste lid, onder a en c, geldt de ingevolge de desbetreffende artikelen gegeven toestemming met betrekking tot de bevoegdheidsuitoefening in woningen, tevens als machtiging in de zin van artikel 2 van de Algemene wet op het binnentreden.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •